fotografieElsZweerink
Leef! (nr 6)
Ik was zeven jaar. Ik was alleen in de speeltuin. Ik zat op één van de vier schommels. Ik hoefde niet aan de touwen te trekken, want de schommel ging vanzelf langzaam heen en weer. Alsof er iemand achter mij stond en duwde. Er scheen geen zon, er viel geen regen. Er was geen wind. Er was geen oppasser, geen kind, geen geluid, geen tijd.

Toen kwam er een mevrouw op de schommel naast de mijne zitten. Haar schommel ging harder dan de mijne, veel harder. De mevrouw trok net als ik niet aan de touwen. Haar schommel ging ook vanzelf. De mevrouw keek mij niet aan. Ze keek naar de lucht. Ik vroeg: "Mevrouw, bent u een kind?"
Ze lachte. “Nee", zei ze. “Ik ben jou."
Eerst vond ik het gek wat ze zei, maar omdat haar schommel ook vanzelf ging, zonder wind of trekken aan de touwen, dacht ik dat ze wel es gelijk kon hebben. De vrouw keek mij aan. “Ik was je bijna kwijt", zei ze.
“Maar ik was al die tijd hier", zei ik.
De vrouw zei: “Ik heb een hond, vind je dat fijn?"
Ik zei: "Heb ik dan ook een hond?"
De vrouw knikte. En ze keek weer naar de lucht. En we schommelden. En ik zag tranen over haar gezicht. Maar ze lachte erbij. Toen zei ze: “Het mag eigenlijk niet, maar zal ik je vertellen van de wereld waarin ik leef?" Ik knikte. “In mijn wereld kun je een bruin vel krijgen als je op een bank gaat liggen waar licht uitkomt. In mijn wereld kun je elkaar brieven schrijven door de lucht. Je schrijft iets op een soort televisie en dan druk je op een knop en dan is het verstuurd. In mijn wereld zul je nooit meer een hert zien in het bos verderop. Maar weet je wat fijn is? Dat je in een huis zult wonen waar elke kamer verwarming heeft. Maar het is een verwarming die je niet ziet, dus je zult nooit zoals je moeder doet, worstenbroodjes op de kachel leggen. Je moet trouwens tegen je moeder zeggen dat ze je niet elke avond een koekje mee naar bed moet geven, want in mijn wereld neemt niet iedereen op z'n dertigste een kunstgebit." Ik nam mij voor om dat niet tegen mijn moeder te zeggen, want ik wilde juist graag een kunstgebit.
“O, er zal zoveel van je gehouden worden. Door mensen die je nu nog niet kent. En je zult verliefd worden op dat jongetje dat gister tegen je aanbotste op de kermis." Ik moest heel diep nadenken. Was ik tegen een leuke jongen opgebotst? Nee. Alleen tegen een kleuter omdat ie maar naar de carrousel bleef kijken, terwijl ie door zijn moeder meegetrokken werd. Ik keek denk ik heel geschrokken naar de vrouw. Ik zei bijna huilend: “Toch niet dat jongetje van drie met dat geruite bloesje?" De vrouw lachte.
Ik begon te huilen. “Die wil ik niet", snikte ik. De schommel van de vrouw kwam tot stilstand. Heel zacht zei ze: “O ja, die wil je wel."
“Ik ga voor Jezus bidden dat het niet gebeurt", snikte ik. Toen mompelde de vrouw iets over Jezus dat ik niet goed verstond.

Toen stond ze op. Ze trok haar rok recht, pakte haar tas van de grond en zei: “Ik moet gaan. Ik ben blij dat ik je terug heb. Ik was te druk met alles. Zo druk dat ik bijna ziek werd en jou helemaal vergat." Ze lachte heel lief naar me en fluisterde: “Zul je veel blijven schommelen? Zul je veel blijven dromen en mijmeren en denken aan niks? Zul je veel naar de wolken kijken en naar de maan en naar verkleurende blaadjes aan de boom voor je huis? Zul je veel naar de handen van je moeder kijken en zul je je vaak verstoppen onder de tafel als de ouderen kaarten? Dat moet je nu oefenen, zodat je het later nog een klein beetje kan." Ik knikte. Toen zwaaide ze en liep ze weg.
Ik riep: "En word ik schooljuffrouw?" Zonder om te draaien, riep ze: “Nee, schrijfster. Daarom moet je doen wat ik net zei." Ineens was er wind en tijd. De lucht was grijs. Ik moest allang thuis zijn. Thuis wilde ik vertellen over haar. Over de vreemde vrouw die ik ontmoet had. Maar ik kon er de woorden niet voor vinden. Toen ben ik het vergeten.

En veertig jaar later schreef ik er een film over met de titel Leef! En het jongetje van drie speelt erin.